Om het jaar 2016 af te sluiten presenteerde Tineke Dilliën, psychologe en onderzoekster, een Journal Club over desistance bij zedendaders. Ze baseerde zich hiervoor op drie artikels uit de International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology.

 

Desistance: "Why do they stop?"

Er is geen algemeen aanvaarde definitie van desistance in de criminologische literatuur. In navolging van Maruna (2016) wordt er vaak een onderscheid gemaakt tussen primary en secondary desistance. Primary desistance verwijst naar een pauze of een delictvrije periode in de loop van een criminele carrière en heeft dus betrekking op een gedragsverandering. Secondary desistance gaat een stap verder en impliceert dat een individu zichzelf gaat bekijken en beschrijven als iemand die veranderd is en niet langer feiten pleegt. Deze laatste vorm van desistance, waarbij er sprake is van een identiteitsverandering, zou de focus moeten zijn van het desistance-onderzoek.

In de algemene delinquentieliteratuur wordt er de laatste jaren steeds meer aandacht besteed aan desistance. Met betrekking tot seksuele delinquentie blijft de nadruk in het onderzoek en de wetenschappelijke literatuur echter grotendeels liggen op recidive en recidive-gevaar. Als gevolg hiervan is het desistance-proces zoals het zich afspeelt bij seksuele delinquenten weinig beschreven en dus onvoldoende gekend. De weinige studies die opgezet werden met betrekking tot desistance en seksuele delinquentie bevragen persoonlijke narratieven (het verhaal dat iemand vertelt over zichzelf en over zijn delictgedrag) en zijn kwalitatief. Wanneer aan seksuele daders die gestopt zijn met het plegen van feiten gevraagd wordt om hun narratief hieromtrent te geven, komen de volgende thema’s vaak terug: het gevolgd hebben van therapie en het nut hiervan (meer bepaald wordt vaak verwezen naar een cognitieve transformatie die bereikt werd ten gevolge van therapie); het onder toezicht staan van een probatie-assistent; het ouder worden (natural desistance); het hebben van stabiel werk; het hebben van een duidelijk zicht op hun toekomstig leven (in dit toekomstbeeld zit overwegend optimisme en hoop); het hebben van een positief zelfbeeld

Met betrekking tot deze laatste factor, met name het hebben van een positief zelfbeeld, geven de vermelde studies van Farmer et al. (2016), Hulley (2016) en Kras et al. (2016) meer inzicht. Deze studies komen tot de bevinding dat seksuele daders die stoppen met het plegen van delicten geneigd zijn om de verantwoordelijkheid voor hun seksueel delictgedrag af te schuiven en oorzaken te zoeken in situationele / externe factoren. Dit in contrast met seksuele daders die hun delictgedrag verderzetten en die interne factoren benoemen ter verklaring van hun delictgedrag. De auteurs van deze studies beschouwen externaliseringen en neutraliseringen, dewelke kenmerkend zijn voor de groep daders die stoppen met hun delictgedrag, als een vorm van ‘shame management’. Zij stellen dat deze groep daders hun verhaal (ten dele) herwerkt, dit met de bedoeling schaamte over zichzelf en het eigen gedrag te omzeilen. Op deze manier slaagt deze groep daders erin om een positief zelfbeeld te behouden, hetgeen cruciaal is om tot een identiteitsverandering te komen en zich opnieuw te integreren in de maatschappij. In de studie van Hulley wordt er bijkomend gevonden dat shame management en de bijhorende externaliseringen en neutraliseringen voornamelijk cruciaal zijn in de periode waarin men actief werkt aan het opbouwen van een prosociale identiteit. Het opbouwen van een dergelijke identiteit vereist namelijk dat iemand (opnieuw) een sociaal netwerk opbouwt, dat iemand (opnieuw) betekenisvolle rollen kan opnemen in de maatschappij en (opnieuw) enige vorm van zingeving ervaart. Schaamte, een sociaal stigma, … staan dit alles in de weg. Pas van zodra daders een nieuwe identiteit opgebouwd hebben, hetgeen doorgaans een aantal jaren in beslag neemt, zijn ze in staat om de volledige verantwoordelijkheid voor hun delictgedrag op te nemen en neutraliseringen en externalisaties los te laten.

Deze bevindingen moeten beschouwd worden als voorlopig en als suggesties voor verder onderzoek. Er zijn tot op dit moment immers slechts weinig studies beschikbaar. Deze studies zijn daarenboven niet altijd methodologisch van een goede kwaliteit. Zo is cross-sectioneel onderzoek niet het meest geschikt om het desistance- proces op te volgen en te beschrijven. Verder wordt er in de besproken studies gewerkt met wisselende (soms arbitraire) definities van desistance en hadden niet alle studies inzage in jurische recidive-gegevens. Om deze bevindingen te repliceren en het proces van desistance bij seksuele daders volledig in kaart te brengen, is er dan ook veel meer methodologisch sterk (bijvoorbeeld werken met wetenschappelijk onderbouwde definities van desistance, niet alleen werken met zelfrapportage, longitudinaal onderzoek, …) onderzoek nodig.


Literatuur uit International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 2016, Vol. 60(15):

Sex Offending and Situational Motivation: Findings From a Qualitative Analysis of Desistance From Sexual Offening. Marc Farmer, Anne-Marie McAlinden & Shadd Maruna.
“While This Does not in Any Way Excuse My Conduct…”: The Role of Treatment and Neutralizations in Desistance From Sexual Offending. Joanne L. Hulley.
Pathways to Desistance Among Men Convicted of Sexual Offenses: Linking Post Hoc Accounts of Offending Behavior and Outcomes. Kimbery R. Kras & Brandy L. Blasko.