Accreditatie voor artsen werd aangevraagd.
Accreditatie bij het IGO werd aangevraagd.
(scroll naar beneden voor een verslag van dit congres)
Sprekers
Dr. Jan De Varé is psychiater en is hoofdgeneesheer van het Psychiatrisch Centrum Sint-Jan-Baptist (Zelzate). Hij is daarnaast ook sinds de opstart in 2001 beleidspsychiater van het Forensisch Zorgcircuit. Hij stond in voor de opstart van de medium- en high security behandeling van geïnterneerde vrouwen en is projectcoördinator van het project dat zich concentreert op het monitoren en het verbeteren van de behandeling van geïnterneerde vrouwen verblijvend in het forensisch zorgcircuit. Tot slot is hij ook stagemeester forensische psychiatrie.
Leen Cappon is criminologe en werkt als onderzoeker in het Forensisch Zorgcircuit van het Psychiatrisch Centrum Sint-Jan-Baptist (Zelzate). Haar onderzoek concentreert zich op het monitoren en het verbeteren van de behandeling van geïnterneerde vrouwen verblijvend in het forensisch zorgcircuit. Momenteel wordt gewerkt aan een uitgebreide profielschets van de geïnterneerde vrouwen die sinds 2006 in het Forensisch Zorgcircuit verblijven of hebben verbleven, analoog aan het multicenteronderzoek van Vivienne de Vogel in Nederland.
Vivienne de Vogel is psychologe en werkt als onderzoeker bij de Forensische Zorgspecialisten (Van der Hoeven Kliniek, De Waag) en als Lector bij het lectoraat Werken in Justitieel Kader van de Hogeschool Utrecht. Haar onderzoek concentreert zich op genderverschillen in de forensische psychiatrie, risicotaxatie van gewelddadig gedrag, beschermende factoren, recidive, stalking, victimisatie en psychopathie. Ze ontwikkelde samen met collega’s diverse risicotaxatie-instrumenten (o.a. de FAM voor vrouwen, de SAPROF voor beschermende factoren) en schreef het boek Geweld door vrouwen. Motieven en verklaringen.
Miriam Wijkman is zowel jurist als psycholoog van opleiding. Ze is momenteel als universitair docent verbonden aan de Vrije Universiteit Amsterdam, afdeling Strafrecht en Criminologie. Voor haar doctoraatsstudie bestudeerde ze de kenmerken, typologieën en criminele carrières van jeugdige en volwassen vrouwelijke zedenplegers. In haar onderzoek focust ze zich op zedendelinquentie bij o.a. minderjarigen en vrouwen, mensenhandel en seksuele uitbuiting, en de georganiseerde criminaliteit. Tenslotte is zij lid van de Editorial Board van Journal of Sexual Aggression.
Sherry Ashfield qualified as a social worker in 1992. Since that time, she has worked across Criminal Justice, Children’s Services and Mental Health settings providing assessments and interventions to adolescent girls and adult women where concerns exist regarding sexually harmful behaviours. Sherry also held the role of Principal Practitioner with the Lucy Faithfull Foundation UK, a child protection charity specializing in work with sex offenders and is co-author of their Female Sex Offender Treatment Programme.
Sherry has published widely in relation to women and sexual harm and has received national and international recognition for her work. She also provided evidence to the House of Commons Parliamentary Committee 2013/14 regarding the lack of equality in service provisions for high risk female sex offenders. Sherry has been guest lecturer in relation to the UK Ministry of Justice Women and Personality Disorder Masters and a peer reviewer for the Journal of Sexual Aggression. Sherry views herself primarily as a practitioner and is passionate regarding the need for evidence based practice in relation to women with complex and harmful behaviours. Sherry has recently held positions within the Child Sexual Exploitation (CSE) arena and is interested in supporting further exchange of knowledge and practice skills between Child Sexual Abuse (CSA) and Child Sexual Exploitation (CSE).
Programma workshop 'coming out from behind the desk'
Workshop objectives
To enable practitioners to explore the skills and knowledge required to support a gender responsive approach to engagement and supervision of female sexual abusers.
Rationale
Females who sexually abuse children present a range of challenges for professionals. Female sexual abusers report that ‘professionals don’t listen’ while practitioners report a lack of confident and knowledge when seeking to engage effectively with this discrete group of females. Training regarding sexual abuse is often focused on theories and models developed in relation to male abusers with little or no reference to their appropriateness for use with females or the reality of practical engagement with female clients.
This event is designed to enable practitioners to explore the challenges and rewards that exist for staff in seeking to provide services for female sexual abusers informed by an acknowledgement of the significance of gender and to consider what we might need to do differently in order to ensure that the treatment needs of this population and their families are not overlooked.
This event will be of interest to anyone in a professional role that requires them to engage effectively with women who may have demonstrated sexually harmful behaviours, including cases that may not have not resulted in prosecution. Delivery will include large and small group activity , individual reflection and didactic input utilising anonymised case material. It is anticipated that following the session participants will have identified a plan to include integration of learning back into their individual working environment or service.
The session will include the following elements: Setting the scene for engagement, preinterview planning, readiness model - blocks to effectiveness, case study reviews, holistic risk management planning to include wider family members, implications for service provision.
Verslag van het symposium (25 januari 2017)
Het symposium vond plaats in het Hof Van Liere aan de Universiteit van Antwerpen en werd ingeleid door professor dr. Kris Goethals (directeur UFC). Vervolgens lichtten vijf sprekers, uit binnen- en buitenland, vanuit hun eigen expertise het thema “vrouwelijke daders” toe. Na elke lezing was er tijd en ruimte voor discussie en vragen.
Dr. Jan De Varé, beleidspsychiater van de eerste afdeling voor geïnterneerde vrouwen (PC Sint-Jan-Baptist Zelzate), ging van start met “Female mentally disordered offenders in Flanders: Characteristics, treatment concepts and treatment progress”. Allereerst werd de achtergrond van vrouwelijke (geïnterneerde) plegers toegelicht, hetgeen een belangrijke kapstok vormde voor het verdere verloop van het congres. Eén van de elementen die we onthouden is dat de motieven van vrouwelijke daders doorgaans van een meer emotionele, relationele en jaloerse aard zijn. Agressie bij vrouwen is dikwijls reactief en relationeel in plaats van seksueel en instrumenteel, hetgeen we vaker bij mannen aantreffen.
De Varé schetste de aanloop van de inwerkingsstelling van de eerste high risk unit voor geïnterneerde vrouwen in Vlaanderen. Voor 2006 bestond er nog geen gespecialiseerde behandeling voor geïnterneerde vrouwen. Deze eerste high risk unit is een onderdeel van de forensische werking binnen het PC Sint-Jan-Baptist. De unit focust op vrouwen met agressie-, trauma-, drugs- en interpersoonlijke problemen. Daarnaast kunnen vrouwen sinds 2006 terecht in een gemende groep op niveau van medium security.
Leen Cappon, criminoloog en onderzoeker, vervolgde deze lezing met een weergave van een zeer interessant onderzoeksproject bij geïnterneerde vrouwelijke plegers die opgenomen geweest zijn in PC Sint-Jan-Baptist tussen 2006 tot eind 2016. Twee belangrijke implicaties van het onderzoek houden in dat er bij de resocialisatie extra aandacht moet zijn voor de vaak ongunstige woonsituatie waarnaar ze zouden terugkeren, en dat de behandeling van vrouwelijke plegers gendersensitief zou moeten zijn. Tenslotte besprak Cappon ook de voorlopige resultaten van de evolutie van deze patiënten doorheen de behandeling.
Vivienne de Vogel is psycholoog en werkzaam als onderzoeker bij de Forensische Zorgspecialisten (Van der Hoeven Kliniek, De Waag) en als Lector aan de Hogeschool Utrecht. Het onderwerp van haar lezing was “Vrouwen in het vizier: gender sensitieve risicotaxatie en behandeling in de forensische zorg”. Zij onderstreepte het belang van meer onderzoek over vrouwelijke plegers gezien er ten eerste een stijging wordt waargenomen in het aantal opnames/detenties; ten tweede, gezien er sprake lijkt te zijn van een intergenerationele transfer van feiten; en, ten slotte, gezien de ernstige impact van de feiten op de slachtoffers. Slachtoffers van vrouwelijke seksuele daders zouden zelfs een sterker idee van ‘verraden te zijn’ rapporteren.
In vergelijking met de visie over criminele mannen, worden criminele vrouwen dikwijls gezien als slachtoffer, als psychisch ziek of als slachtoffer van de druk van een mannelijke partner. Hierdoor zouden ze minder snel en minder streng bestraft worden dan mannen. Ze komen tevens eerder in de algemene psychiatrie terecht dan in een forensisch circuit.
De prevalentie van seksueel geweld door vrouwen ligt laag (4-5%). Deze cijfers zouden een onderschatting kunnen zijn. Vrouwelijke daders van seksuele feiten hebben dikwijls een minderjarig, bekend slachtoffer en plegen dikwijls samen met een mannelijke mededader. Verder volgde een uitvoerige bespreking van het multicenter onderzoek over vrouwelijke forensisch psychiatrische patiënten. Op basis van dit onderzoek blijken er een aantal belangrijke verschillen te zijn tussen vrouwelijke en mannelijke plegers: hogere prevalentie van trauma, complexere psychopathologie en meer comorbiditeiten, meer internaliserend gedrag en langere behandelgeschiedenis (bij vrouwen). De Vogel gaf ook aan dat er geen specifiek risicotaxatie-instrument bestaat voor vrouwelijke daders, met uitzondering van de EARL-21G (voor meisjes van 6 tot 12 jaar) en besprak de kernproblemen bij diagnostiek voor vrouwen. Ze pleit voor gender-responsieve behandeling waarin (naar aanleiding van de aangehaalde onderzoeksresultaten) meer aandacht is voor trauma’s van het verleden en voor sociale relaties. Verder pleit ze voor meer wetenschappelijk onderzoek over het effect van deze doelgroep op de hulpverleners en op de kinderen van de vrouwelijke plegers. Meer onderzoek over de verschillende subgroepen binnen de vrouwelijke plegers (net zoals bij mannen gaat het ook hier wellicht om een heterogene doelgroep), over dynamische risico- en beschermende factoren én over de kwaliteit van risicotaxatie-instrumenten lijkt haar eveneens sterk aangewezen.
Voor de derde lezing, “Mad, bad or victim? Female sexual offenders in the Netherlands”, nam Miriam Wijkman het woord. Wijkman is jurist en psycholoog van opleiding en onderzocht criminele carrières van vrouwelijke seksuele daders voor haar doctoraatsproject. Op basis van de literatuur deelt ze de groep vrouwelijke seksuele daders op in verschillende types: 1) Leerkracht – minnaar, 2) Intergenerationeel gepredisponeerd (kopiëren van eigen misbruikervaringen), 3) Gedwongen of onder druk gezet door een man, 4) Psychologisch verstoord, 5) Exploratie/exploitatie. Wijkman heeft zelf een groep Nederlandse vrouwen (18+) bestudeerd. De vrouwen die een hands-on feit gepleegd hadden (tussen 1993 en 2011) konden op basis van een clusteranalyse ook worden ingedeeld in verschillende types, namelijk 1) De vrouw als psychisch belaste medepleger, 2) Verkrachters, 3) Passieve moeders en 4) Jonge aanranders. Er lijkt een verschil te bestaan tussen hervalcijfers bij vrouwen (1,3% - op basis van Cortoni et al., 2010) en die bij mannen (11,5% - op basis van Hanson et al., 2008).
Gezien dit lage hervalcijfer is het moeilijk om risicofactoren voor herval bij vrouwen te identificeren. Tot hier meer over geweten is, lijkt het aangewezen om vooral de focus te leggen op een eventuele antisociale problematiek en algemene psychologische problemen bij de vrouwelijke daders. Ook werd gesteld dat er niet zoiets bestaat als “dé vrouwelijke zedenpleger”, maar het is wel opvallend dat ze dikwijls samen met een mannelijke dader plegen. Naar latere studies toe werd voorgesteld om meer te investeren in onderzoek over de onderliggende en verklarende mechanismes bij vrouwelijke zedenplegers.
Voor de namiddaglezing werd Sherry Ashfield uitgenodigd. Als maatschappelijk werker, voormalig hoofdbehandelaar van de Lucy Faithfull Foundation in het Verenigd Koninkrijk en coauteur van hun behandelprogramma voor vrouwelijke seksuele daders, heeft ze heel wat ervaringen te delen. Haar presentatie titelde “Females who sexually abuse children: a gender responsive approach to assessment, intervention and reintegration”. Ten eerste werd stilgestaan bij de bredere maatschappelijke context van seksueel delictgedrag bij vrouwen. Allereerst werd de kritische bedenking gemaakt dat er andere ideeën heersen in de maatschappij over vrouwelijke plegers dan over mannelijke. Zo blijkt dat de definitie van misbruikgedrag meer geassocieerd is met mannen en dat vrouwen niet snel als dader worden gezien maar eerder als slachtoffer. Verder vindt seksueel delictgedrag door vrouwen vaker plaats binnen een specifieke context, met name de zorgcontext (tijdens het optreden als babysit, als verpleegster,…). Hulpverleners zijn ook veel minder alert voor slachtofferschap door een vrouwelijke pleger. Het is moeilijk voor slachtoffers om hun verhaal te vertellen omdat ze bang zijn niet au sérieux genomen te worden. Vrouwen worden vaak meer als verzorger gezien dan mannen. Het beeld van verzorger impliceert verwachtingen van basisveiligheid en comfort. Dat de rol van verzorger haaks staat op seksueel delictgedrag maakt het voor deze slachtoffers (niet in het minst bij incest door vrouwen) vaak extra moeilijk. Ashfield koppelde dit aan haar ervaring dat incestslachtoffers van vrouwen vaak later opnieuw contact zoeken met hun moeder.
Het tweede besproken thema was “diagnostiek en interventiefactoren”. Ashfield stipte hier drie belangrijke punten aan: 1) Diagnostische instrumenten voor mannelijke plegers worden best niet gebruikt voor vrouwelijke plegers, want wat belangrijke elementen zijn voor mannen zijn mogelijk niet relevant bij vrouwen; 2) Momenteel bestaat er geen statistisch gevalideerd risicotaxatie-instrument voor vrouwelijke seksuele daders; en 3) Het onderzoek over vrouwelijke daders is de laatste paar jaar toegenomen, maar ‘much remains unknown’. De enige statistisch significante risicofactor die gehanteerd kan worden voor seksuele recidive, is de aanwezigheid van een seksueel feit in het verleden. Ashfield besprak verder drie mogelijke delictpaden bij vrouwen: 1) expliciet-toenadering, 2) direct-vermijdend 3) impliciet – gedesorganiseerd. Net zoals bij mannelijke daders, rapporteren ook vrouwelijke daders bepaalde cognitieve distorties als “kinderen bestaan om aan de noden van volwassenen te voldoen” of “dit is mijn kind en omdat ik ervan bevallen ben mag ik ermee doen wat ik wil”. Tot slot pleitte Ashfield voor een gendersensitieve hulpverlening en haalde hieromtrent volgend citaat aan: “Female sex offenders face gender bias within the criminal process. Research has increasingly highlighted the need to move away from treating sex offenders as a homogenous group of white, adult male offenders” (Duncan 2006, in Rainey 2013).
Verslag van de workshop (26 januari 2017)
De workshop “Coming out from behind the desk – theory to practice with female sexual abusers” werd gegeven door Sherry Ashfield die haar lezing donderdag reeds besloot met enkele tips voor de praktijk. Het doel van de workshop was om gender-responsieve handvaten te geven aan behandelaars en andere praktijkwerkers die met vrouwelijke zedenplegers werken.
De dag begon met een voorstelling van de deelnemers waarbij al meteen enkele bedenkingen werden gemaakt. Vrouwelijke zedenplegers vormen vaak een zeer grote uitdaging voor behandelaars: zelf rapporteren vrouwen professionals niet luisteren en professionals rapporteren dan weer vaak een gebrek aan zelfvertrouwen om met deze doelgroep aan de slag te gaan. Zoals uit de lezingen van donderdag bleek, mogen we vrouwelijke zedenplegers niet zonder meer vergelijken met mannelijke zedenplegers. We kunnen ze echter beter vergelijken met vrouwelijke plegers in het algemeen en aandacht hebben voor een gender-responsieve behandeling.
Nadien werd het luik “pre interview planning” besproken. De kernboodschap die hierbij werd meegegeven is dat we een brede bril moeten opzetten voordat we met de vrouw in kwestie spreken. Als stokpaardje werd voorgesteld de informatie die je verkrijgt voor een eerste gesprek in te delen als volgt: wat weet ik (know), wat vermoed ik (speculate), wat zijn mijn hypothesen (hypothesize) en wat weet ik niet (don’t know). Hypotheses genereren, vragen stellen zoals “Waar zijn de kinderen?”, “Hebben ze contact met mama?”, typologieën raadplegen en ook identificeren wat je nog niet weet, zijn essentieel voor de voorbereiding van een (eerste) gesprek. Tijdens het eerste contact met de patiënt is het essentieel om niet alleen te luisteren, maar ook te observeren: welke spreektaal hanteert ze, wat voor kleren draagt ze, weent ze veel en wat lijkt dit te betekenen voor haar op basis van haar lichaamstaal, etc. Verder is het van belang dat er een veilige omgeving wordt gecreëerd waarin ze vrijuit kan spreken zonder het gevoel te hebben dat ze wordt veroordeeld en dat het idee van een therapeutisch contract reeds wordt uitgelegd.
Verder werd uitgelegd dat tijdens de eerste sessies besproken moet worden hoe veiligheid gegarandeerd kan worden en potentieel geweld in de sessies tijdig kan worden opgemerkt en kan worden tegengaan. Concreet gebeurt dit door samen te kijken naar wat bij haar signalen zijn die duiden op agressie, zoals bijvoorbeeld in het haar wrijven, stampen op de grond, stem verheffen, .... Je gaat dan na wat mogelijke strategieën kunnen zijn om escalatie te voorkomen (time-out, zelf even uit de sessie vertrekken, erover praten, …). Ook moeten er grenzen gesteld worden over (on)gepaste kledij, taalgebruik en vrouwen die opgewonden worden tijdens de sessie. Deze grenzen voelen niet enkel veilig voor de hulpverlener, maar geven ook duidelijkheid en veiligheid aan de patiënt. Mogelijke moeilijke dagen zoals Moederdag, de dag dat hun kind bij hen is weggehaald, de verjaardag van hun kinderen, etc. in het oog houden, is eveneens een uitdaging voor de praktijk. Daarenboven wordt gesuggereerd dat het belangrijk kan zijn dat deze vrouwen in contact komen met mannelijke hulpverleners. Deze suggestie is gebaseerd op de ervaring dat veel vrouwelijke daders een erg negatief beeld hebben van mannen. Een positieve relatie met de mannelijke hulpverlener zou een eenzijdig negatief schema over mannen in het algemeen kunnen uitdagen.
Vervolgens werd stilgestaan bij de mate waarin vrouwen bereid zijn om een therapeutische relatie aan te gaan. Ashfield maakte duidelijk dat deze bereidheid continu verandert en afhankelijk is van externe en interne factoren. Het Multifactor Offender Readiness Model (MORM) van Ward (2004) werd hier aangehaald. Wat betreft de externe factoren werd onder andere verwezen naar de mogelijkheid van een behandelcentrum om voldoende veiligheid en de juiste ondersteuning te kunnen bieden. Hier lijkt het van belang dat de hulpverlener duidelijk maakt dat het hem of haar gaat om haar te zien slagen in het overwinnen van haar problemen. Ashfield pleitte voor aandacht voor eerder meegemaakt trauma, voor seksueel en geseksualiseerd gedrag, hun persoonlijke en sociale identiteit en logischerwijs hun motivatie.
Het volgend citaat vat goed de kernboodschap van de workshop samen: “Being gender-responsive means creating an environment through site selection, staff selection, program development, content, and material that reflects an understanding of the lives of women and girls and responds to their strengths and challenges” (Covington & Bloom, 2008). Het werd een zeer interessante dag die voor veel stof tot nadenken zorgde bij de aanwezige praktijkwerkers.