In oktober 2021 belichtte criminologe, Michelle Gobein, een artikel omtrent vrouwelijke zedenplegers. Lees hier het verslag.
“Women don’t do such things!’ Characteristics of Female Sex Offenders and Offender Types’
Miriam Wijkman, Catrien Bijleveld, Jan Hendriks (2010)
Het artikel “Women don’t do such things!’ Characteristics of Female Sex Offenders and Offender Types’ van Wijkman, Bijleveld en Hendriks, is geschreven in 2010, maar blijft op heden één van de weinige artikels over vrouwelijke zedendaders in Nederland. Aangezien seksueel grensoverschrijdend gedrag (SGG) veelal gezien wordt als een typisch mannelijk fenomeen, blijft onderzoek naar vrouwelijke plegers beperkt. Echter in ongeveer 5% van de SGG-feiten wereldwijd zou de dader een vrouw zijn. In Nederland zou het gaan over minder dan 1%. De lage gekende prevalentie zou o.a. te verklaren zijn door het feit dat SGG door vrouwen enerzijds moeilijker te detecteren valt en doordat slachtoffers minder snel aangifte doen uit angst voor ongeloof. Wijkman, Bijleveld en Hendriks bespreken kort de karakteristieken van vrouwelijke zedendaders, hun werkwijze en hun slachtoffers. Daaruit valt te concluderen dat vrouwelijke zedendaders veelal te maken hebben met zware mentale problematieken/stoornissen en trauma’s door hun beladen familiale historiek (seksueel misbruik, intrafamiliaal geweld, etc.).
Wijkman, Bijleveld en Hendriks nemen tevens de karakteristieken van Nederlandse zedendaders onder de loep. Ze vergelijken mededaders met solodaders en ontwikkelen aan de hand daarvan hun eigen typologie. Hiervoor hebben ze toegang verworven tot 672 cases tussen 1994 en 2005 waarvan 111 geschikt waren voor hun onderzoeksdoeleinden. Ze onderscheiden hierin 4 types: ‘the young assaulters’, ‘the rapists’, ‘the psychologically disturbed co-offenders’ en ‘the passive mothers’. De eerste twee categorieën betreffen solodaders, de laatste twee omvatten mededaderschap met een mannelijke intieme partner. De laatste typologie is uitzonderlijk aangezien deze vrouwelijke daders veelal geen actieve rol hebben gespeeld in het SGG. De feiten vallen eerder te categoriseren onder hands-off feiten dan hands-on feiten, zoals dat wel het geval is bij de overige types. De vraag stelt zich echter of we dit ‘type’ vrouwelijke daders mee dienen op te nemen in onderzoek en dus beschouwen als zedendader, gezien de aparte opzet en eigenschappen van het misdrijf. Opmerkelijk is dat de omschreven ‘types’ vrouwelijke daders ook terug te vinden zijn in verschillende typologieën van onder meer Matthews (1991) en Vandiver & Kercher (2004). Het teacher-lover type van Matthews (1991) vormt hierop de uitzondering, vermoedelijk omwille van verschillen tussen de Amerikaanse (Matthews, 1991) en Nederlandse (Wijkman, Bijleveld en Hendriks, 2010) definiëring en bestraffing van het concept ‘statutory rape’.
Concluderend valt te besluiten dat vrouwelijke zedendaders veelal een beperkte opleiding hebben genoten en zwaar beladen zijn met trauma’s, psychosociale en mentale problematieken. Een belangrijke opmerking hierbij is dat onderzoek naar vrouwelijke zedendaders bijna uitsluitend gebeurt in klinische context waardoor we mogelijk een vertekend beeld krijgen over het aantal complexe problematieken bij deze dadergroep. Anderzijds speelt ook het grote ‘dark number’ een belangrijke rol. Niemand weet hoeveel vrouwelijke zedendaders onder de radar van het gerecht blijven. Bijgevolg tasten onderzoekers nog grotendeels in het duister wat betreft motieven, behandelingsmogelijkheden en risicotaxatie bij vrouwelijke zedendaders.